DE THOMISTISCHE METAFYSICA
De Amerikaanse filosoof en breindeskundige Daniel Dennett, bekend van krant en televisie,
ziet de mens kennelijk als een soort robot: hij acht het in principe mogelijk dat kunstmatige
intelligentie met bewustzijn op het niveau van de menselijke geest in computersystemen wordt
gerealiseerd.
Dit is een aanslag op de menselijke waardigheid. We moeten de thomistische filosofie in
ere herstellen om het zicht op het wezen van de mens te behouden. Deze wordt uitvoerig
beschreven in het boek 'Katholieke Geloofsverdediging' van de pater Carmeliet Brocardus Meijer
(1946). Hier volgt een zeer korte bewerking, op basis van dit boek en andere boeken.
Bestaat een ideale cirkel, of bestaan er alleen objecten die min of meer cirkelvormig zijn?
Over het bestaan van de abstracte begrippen werd al nagedacht door Griekse filosofen uit de
klassieke oudheid.
Plato zag de abstracte begrippen als zelfstandige entiteiten, de ideeën, en de
concrete dingen als zwakke afspiegelingen daarvan (zo is een wiel een zwakke afspiegeling
van de idee 'cirkel'). Volgens Plato kennen wij deze ideeën a priori (bij voorbaat),
als een soort herinnering uit een leven vóór de geboorte. De concrete dingen
'bestaan niet echt', maar slechts als een zwakke
schaduw of kopie. Dus als de ideeën er niet eerst geweest waren, waren er ook geen concrete
dingen.
Aristoteles vond dat abstracte begrippen geen zelfstandig bestaan hebben, maar alleen in
de dingen bestaan. De concrete dingen 'bestaan wel echt'. Als de concrete dingen er niet eerst
geweest waren, dan waren er ook geen ideeën. Wij komen ter wereld als een
onbeschreven blad (tabula rasa), en er is niets in de geest voordat het in de zintuigen is
geweest.
In de dertiende eeuw was er over deze vragen een strijd tussen de volgers van Aristoteles
en die van Plato, de zogenaamde universaliënstrijd. Het platoonse standpunt kan men samenvatten met
'universalia ante res' (de algemene begrippen zijn vóór de dingen), het
aristotelische als 'universalia in rebus' (de algemene begrippen zijn in de dingen).
Thomas van Aquino vormde een grootse synthese, die alle terreinen van het denken beslaat, en
die hem tot de prins der filosofen maakt
(de andere filosofen overdrijven meestal door of hun zintuigen of het denken te wantrouwen).
Van Aristoteles nam hij diens objectieve opvatting van de natuur over, van Sint
Augustinus (die op Plato bouwde) een ideële opvatting van het bovennatuurlijke.
Thomas leert dat de concrete dingen door God geschapen zijn als samengestelde en onvolmaakte
afbeeldingen van zijn 'goddelijke ideeën',
en daarna 'echt bestaan'.
De enkelvoudige ideeën (zoals ideale cirkels en bollen) hebben in de natuur geen
zelfstandig bestaan, maar zijn door hun enkelvoudigheid wel het meest kenbaar. We weten niet bij
voorbaat wat bijvoorbeeld een ideale
cirkel of rechte lijn is, maar vormen dit begrip door abstractie.
Dus in God zijn de
universaliën vóór de dingen, in de natuur zijn ze in de dingen, en in onze
geest zijn ze na de dingen.
Om te bewijzen dat God bestaat gaat Thomas uit van het zogenaamde contingentiebeginsel
: elk objectief ervaarbaar ding (plant, dier, mens) heeft iets toevalligs, dat even
goed anders had kunnen zijn. Het heeft eigenschappen die daaraan toevallig toekomen (toevallen).
Voorbeeld: een bal heeft een (onvolmaakte, dus min of meer toevallige) bolvorm,
een leren huid, en lucht in zijn binnenste. De bolvorm behoort tot zijn wezen, maar is slechts
in benadering aanwezig. Een ideale bol bestaat in de natuur niet echt.
Zo bestaat hier op aarde bijvoorbeeld ook niet de ideale goedheid. Welk schepsel is bij
wezen goed, de goedheid zelve? De schepselen hebben hun eigenschappen bij deelhebbing.
Zo is een roos bijvoorbeeld soms, maar niet altijd, bloeiende. Zij heeft deel aan
de schoonheid, maar is niet de schoonheid zelve. De schoonheid is slechts één
der componenten van de roos.
De oorzaak van het ding (de plant, het dier, de mens) ligt buiten zichzelf. Dit is
het causaliteitsbeginsel: wat in enig ding gevonden wordt dat contingent is, moet
veroorzaakt zijn. De bloeiwijze van de roos, met (min of meer toevallige) fasen van aanzet,
bloei en vergaan, moet een oorzaak hebben. Maar die oorzaak heeft zelf weer een oorzaak, en ook
een oneindige keten veroorzaakte oorzaken heeft zijn bestaan niet uit zichzelf, maar is een veroorzaakte keten van
oorzaken.
Bovendien toont Thomas aan dat in de natuur elk ding (plant, dier, mens) in aanleg
(potentie) is tot een voltooiing (de act). De roos in de knop is aangelegd op bloei.
De materie 'zoekt' zijn ideale vorm. Dit
houdt verband met het zogenaamde doelbeginsel, ook wel finaliteitsbeginsel genoemd.
Alles wat iets doet, doet dat wegens een doel. De voltooiing van het streven wordt beperkt of
geremd door de eindigheid en stoffelijkheid van de materie.
Alles in de natuur verwijst uiteindelijk naar een eerste oorzaak en laatste doel, een
niet-contingent Zijn
waarin alle eigenschappen volmaakt aanwezig zijn, en samenvallen met zijn Wezen. Dit is God,
het Ipsum Esse Subsistens (het uit zichzelf bestaande Wezen).
De dingen, planten, dieren en mensen weerspiegelen elk op beperkte wijze iets van Gods Wezen.
Maar God valt niet samen met het universum, omdat het heelal uit delen is samengesteld en dus een
contingent bestaan heeft.
Hij overstijgt de natuur en is er tegelijk de diepste en blijvende oorzaak van (transcendentie
en immanentie van God). Hij heeft het universum geschapen naar zijn goddelijke ideeën,
en Hij had het ook kunnen nalaten.
De menselijke geest kan zich 'alles' voorstellen (assimileren, er in zekere zin aan gelijk
worden), en hij kan door abstractie en deductie enkele kenmerken van God vaststellen.
Zo de negatieve attributen van God: Zijn enkelvoudigheid en onstoffelijkheid,
onveranderlijkheid en ontijdelijkheid, onmetelijkheid en oneindigheid.
Enkele positieve attributen: Hij is almachtig en alwetend, het hoogste leven en het
hoogste goed.
De menselijke geest kan dus door redeneren vanuit de natuur de algemene begrippen en enkele
eigenschappen van God kennen. Hij is daarom wezenlijk onstoffelijk, hoewel hij tijdens de
binding aan het lichaam de zintuigen en het neuro-cerebrale stelsel nodig heeft. Tevens is hij
gericht op het eeuwige: hij wil het eeuwige leven; volgens Thomas heeft de mens een 'natuurlijk
verlangen naar God'. En God is zodanig dat Hij dit verlangen wil honoreren (anders had Hij dit
verlangen niet in de mens gelegd). Uit deze drie
overwegingen kan men besluiten dat de menselijke geest onsterfelijk is. Zijn doel is de eeuwige
aanschouwing van God.
Ik laat hier nog een paar aanvullende opmerkingen over de ziel (van de mens) volgen
(volgens de thomistische filosofie):
De ziel is het vormbeginsel van het lichaam, dus datgene wat het lichaam wil worden (materia
appetit formam: de materie streeft naar zijn
ideale vorm). Er bestaat van mij een ideaal exemplaar dat ik moet worden.
Uit mijzelf kan ik deze hoge vervolmaking niet bereiken, maar wel (in het hiernamaals) met de hulp
van Gods genade. Wij hebben de vrijheid om met deze genade mee te werken of ons er tegen te
verzetten. Dat laatste is vaak gemakkelijker, omdat
het vergankelijke deelgoed ook aanlokkelijk is en meer direct binnen ons bereik ligt. Maar God
respecteert onze vrijheid. Hij wil dat wij Hem onze liefde en ons vertrouwen schenken. Dit blijkt
ook veel te maken te hebben met de wending naar de medemens en het medeschepsel, zoals Jezus het
ons heeft voorgedaan.
Thomas heeft een diepgaande invloed gehad op het westerse (en vooral het katholieke) denken. Een van de belangrijkste conclusies van het thomisme is dat God een Geest is, met een oneindig verstand, en geen blinde kracht. De gedichten van Guido Gezelle illustreren dat. Hieronder zal ik een karakteristiek gedicht laten volgen:
VAN DE BEROEMDE VLAAMSE DICHTER GUIDO GEZELLE (GESCHREVEN IN 1882) :
O wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie'k u, aangedaan
zoo God 't geliefde, in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,
't is waarheid, en g'en dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is't! 't En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in 't water, blauwt,
half groen geblest, de hemelvaut;
en, priemend' hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch een enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde 't oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid!
Zie hier een vertaling in het Engels van het boek van Meijer
Zie hier mijn eigen katechismus