Heinrich Heine 1797 - 1856 (Duits-Joodse dichter)


De titel van het eerste gedicht kwam ik tegen in een boek van Toon Kortooms.
Het tweede is nog bekender.


De drie zigeuners

Drie zigeuners zag ik ooit
rusten op een weide,
toen ik er, vermoeid, verstrooid,
langs reed op de heide.

Houdt er één voor zich alleen
in zijn hand een vedel.
Bij de maan, die helder scheen,
klinkt zijn spel zeer edel.

Rookt de tweede een sigaar,
blaast de rook in kringen.
Heel tevreden zit hij daar
binnensmonds te zingen.

De derde droomde, als een kind,
een boom droeg zijn cimbaal.
De snaren zongen in de wind
zijn vurig droomverhaal.

En oude kleren droegen zij,
vol lappen en vol haken.
Toch waren zij èn trots èn vrij,
het lot kon hen niet raken.

Die drie zigeuners tonen ook:
als in het leven pech wacht,
hoe met muziek en slaap en rook
men alle zorgen weglacht.

Ik zag nog driemaal naar hen om,
toen wij al verder waren.
Zij waren bruin, de neuzen krom,
en zwart hun lange haren.


De Loreley

Ik weet niet, wat zou het beduiden
dat ik zo treurig ben?
Een legende uit oeroude tijden
is de droefste die ik ken.
De lucht is koel en het donkert,
en rustig vliedt de Rijn;
op de top der bergen fonkelt
de avondzonneschijn.

Een schone jonkvrouw zit er,
daar boven, wonderbaar;
met een gouden kam die schittert,
kamt zij haar blonde haar.
Zij zingt een wonderschone wijs
die iedereen bekoort.
De varende vergeet zijn reis,
als hij dat liedje hoort.

Een schipper in een kleine aak
hoort dit met weemoed aan;
de klippen zijn hem bijzaak,
ziet slechts de jonkvrouw staan.
Ik geloof dat de golven hem vangen:
op het laatst gaat de schipper eraan,
en dat heeft met haar gezangen
die Loreley gedaan.


(Vertaling: H.F.H.Reuvers)


Die drei Zigeuner

Drei Zigeuner fand ich einmal
Liegen an einer Weide,
Als mein Fuhrwerk mit müder Qual
Schlich durch sandige Heide.

Hielt der eine für sich allein
In den Händen die Fiedel,
Spielte, umglüht vom Abendschein,
Sich ein feuriges Liedel.

Hielt der zweite die Pfeif im Mund,
Blickte nach seinem Rauche,
Froh, als ob er vom Erdenrund
Nichts zum Glücke mehr brauche.

Und der dritte behaglich schlief,
Und sein Zimbal am Baum hing,
Über die Saiten der Windhauch lief,
Über sein Herz ein Traum ging.

An den Kleidern trugen die drei
Löcher und bunte Flicken,
Aber sie boten trotzig frei
Spott den Erdengeschicken.

Dreifach haben sie mir gezeigt,
Wenn das Leben uns nachtet,
Wie mans verraucht, verschläft, vergeigt
Und es dreimal verachtet.

Nach den Zigeunern lang noch schaun
Mußt ich im Weiterfahren,
Nach den Gesichtern dunkelbraun,
Den schwarzlockigen Haaren.


Die Lorelei

Ich weiß nicht, was soll es bedeuten,
Daß ich so traurig bin,
Ein Märchen aus uralten Zeiten,
Das kommt mir nicht aus dem Sinn.
Die Luft ist kühl und es dunkelt,
Und ruhig fließt der Rhein;
Der Gipfel des Berges funkelt,
Im Abendsonnenschein.

Die schönste Jungfrau sitzet
Dort oben wunderbar,
Ihr gold'nes Geschmeide blitzet,
Sie kämmt ihr goldenes Haar,
Sie kämmt es mit goldenem Kamme,
Und singt ein Lied dabei;
Das hat eine wundersame,
Gewalt'ge Melodei.

Den Schiffer im kleinen Schiffe,
Ergreift es mit wildem Weh;
Er schaut nicht die Felsenriffe,
Er schaut nur hinauf in die Höh'.
Ich glaube, die Wellen verschlingen
Am Ende Schiffer und Kahn,
Und das hat mit ihrem Singen,
Die Loreley getan.


(Original: Heinrich Heine)