CURSUS GRONDSLAGEN VAN DE MEETKUNDE


HOOFDSTUK NEGEN


Twee lijnen l en m heten 'evenwijdig' of ook 'parallel' als ze geen snijpunt hebben (notatie l // m). Analoog definieert men evenwijdigheid van stralen en segmenten.


Stelling 9.1 : Als twee lijnen l en m beide loodrecht staan op dezelfde lijn t, dan zijn ze parallel.

Bewijs: Stel dat ze snijden in R. Dan zijn er vanuit R twee loodlijnen op t. Dit is strijdig met het gevolg van stelling 7.1.


Stelling 9.2 : Gegeven een lijn l en een punt P niet op l. Dan is er altijd minstens één lijn m door P die parallel is met l.

Bewijs: Er is precies één lijn t door P die loodrecht staat op l (stelling 6.6 en gevolg stelling 7.1); er is precies één lijn m door P die loodrecht staat op t (stelling 8.4). De lijn m voldoet (stelling 9.1).


Als een lijn t twee lijnen l en m snijdt in P en Q respectievelijk (dan heet t 'transversaal' van l en m), en A en D liggen achtereenvolgens op l en m aan verschillende kanten van t, dan heten ∠APQ en ∠DQP 'alternerende binnenhoeken'.

Als ∠x en ∠y alternerende binnenhoeken zijn, en ∠y en ∠z overstaande hoeken, dan heten ∠x en ∠z 'corresponderende hoeken'.


Stelling 9.3 : Gegeven twee lijnen l en m en een transversaal t. Als twee alternerende binnenhoeken (of twee corresponderende hoeken) congruent zijn, dan zijn de lijnen parallel.

Bewijs: Stel dat de snijpunten van l en m met t achtereenvolgens P en Q zijn, en dat R snijpunt van l en m is.

Uit het gegeven volgt dat van ΔPQR de binnenhoek bij P congruent is met een buitenhoek bij Q (of vice versa). Dit is strijdig met stelling 7.1.


Stelling 9.4 ('veelhoekongelijkheid'): Als A1, A2, ... , An punten zijn (n≥2), dan A1A2 + A2A3 + ... + An-1An ≥ A1An.

Bewijs (met volledige inductie): Voor n=2 staat er A1A2 ≥ A1A2, klopt.
Stel dat de stelling klopt voor m punten (inductiehypothese).
Beschouw nu m+1 punten A1, A2, ... , Am+1. Dan geldt:
A1A2 + A2A3 + ... + Am-1Am + AmAm+1 ≥ A1Am + AmAm+1 ≥ A1Am+1
(de eerste ongelijkheid volgt uit de inductiehypothese, de tweede uit de driehoeksongelijkheid). Dit was de inductiestap.


Gegeven vier punten A,B,C,D, geen drie collineair. Stel dat de segmenten [AB], [BC], [CD], [DA] elkaar alleen in eindpunten snijden. Dan heet [AB]∪[BC]∪[CD]∪[DA] een 'vierhoek' (notatie ◊ABCD).
De segmenten [AB], [BC], [CD], [DA] heten de 'zijden' van de vierhoek, de segmenten [AC] en [BD] de 'diagonalen'. De hoeken ∠ABC, ∠BCD, ∠CDA, ∠DAB heten de 'hoeken' van de vierhoek (kort ∠B, ∠C, ∠D, ∠A, resp.).
Als alle vier de hoeken recht zijn, heet de vierhoek een 'rechthoek'. Maar bestaat er wel een rechthoek?

Als we een rechthoek proberen te construeren (zonder het parallellenaxioma), krijgen we een 'Saccheri vierhoek':
◊ABCD heet Saccheri vierhoek als ∠A en ∠D recht zijn en [AB]≅[CD].
∠A en ∠D heten 'benedenbasishoeken', ∠B en ∠C 'bovenbasishoeken'.

Stelling 9.5 : De diagonalen van een Saccheri vierhoek zijn congruent. De bovenbasishoeken zijn congruent.

Bewijs: ΔBAD ≅ ΔCDA (zhz), dus [BD]≅[CA]. Dan ΔBCD ≅ ΔCBA (zzz). Dus ∠C ≅ ∠ B.


Stelling 9.6 : Stel dat ◊ABCD en ◊A'B'C'D' Saccheri vierhoeken zijn met benedenbases [AD] en [A'D'] repectievelijk.
Als [AD]≅[A'D'] en [AB]≅[A'B'] dan [BC]≅[B'C'] en ∠B ≅ ∠ B' (de vierhoeken zijn 'congruent').

Bewijs: ΔBAD ≅ ΔCDA ≅ ΔB'A'D' ≅ ΔC'D'A' (zhz, rechte hoeken zijn congruent volgens stelling 8.3).
Dus [BD] ≅ [CA] ≅ [B'D'] ≅ [C'A'] en ∠BDA ≅ ∠CAD ≅ ∠B'D'A' ≅ ∠C'A'D'.
Dan ook ∠BDC ≅ ∠CAB ≅ ∠B'D'C' ≅ ∠C'A'B' (zie de stelling van opgave 8 4)).
Dus ΔBDC ≅ ΔCAB ≅ ΔB'D'C' ≅ ΔC'A'B' (zhz), dus ∠C ≅ ∠ B ≅ ∠C' ≅ ∠ B', en [BC] ≅ [B'C'].


Stelling 9.7 : In een Saccheri vierhoek ◊ A1B1B2A2 is de bovenbasis B1B2 minstens zo lang als de benedenbasis A1A2.

Bewijs: Men kan een rij van n congruente Saccheri vierhoeken maken als volgt:

(met A1, A2, ... , An+1 op één lijn; de loodlijn te Ai is immers uniek; we weten niet of B1, B2, ... , Bn+1 collineair zijn).
Volgens stelling 9.6 is B1B2 = B2B3 = ... = BnBn+1.
Op grond van de veelhoekongelijkheid 9.4 geldt dan B1Bn+1 ≤ B1B2 + B2B3 + ... + BnBn+1 = nB1B2.
Evenzo A1An+1 ≤ A1B1 + B1Bn+1 + Bn+1An+1.
Dus nA1A2 ≤ 2A1B1 + nB1B2, dus n(A1A2-B1B2) ≤ 2A1B1.
Stel nu dat A1A2 groter is dan B1B2. Dan volgt tegenspraak als n groter is dan 2A1B1/(n(A1A2-B1B2)).


Stelling 9.8 : In een Saccheri vierhoek ◊ABCD (met benedenbasis [AD]) is ∠BDC ≥ ∠ABD;.

Bewijs: Als ∠BDC kleiner is dan ∠ABD, volgt uit stelling 7.4, toegepast op ΔABD en ΔCDB, dat [BC] kleiner is dan [AD]. Dit is dan strijdig met stelling 9.7.


Stelling 9.9 : Als in ΔABD geldt m∠A = 90, dan m∠B + m∠D ≤ 90 (dus m∠B en m∠D zijn scherp), en de 'hypotenusa' [BD] is langer dan de 'benen' [AB] en [AD].

Bewijs (zie figuur bij 9.8):
m∠B + m∠D = m∠ABD + 90 - m∠BDC ≤ 90 (zie stelling 9.8). De bewering over de hypotenusa volgt dan uit stelling 7.2.


Stelling 9.10 : Gegeven ΔABC. Laat D 'voetpunt' zijn van de loodlijn uit B op lijn ←AC→. Als [AC] een langste zijde is van ΔABC, dan A-D-C.

Bewijs:
1) Stel A=D. Dan volgt uit stelling 9.9 dat [BC] groter is dan [AC], tegenspraak.
2) Stel D-A-C.

Dan is [AC] kleiner dan [DC] en, volgens stelling 9.9, [DC] kleiner dan [BC]. Dus [AC] kleiner dan [BC], tegenspraak.


Stelling 9.11 : Gegeven ΔABC. Dan m∠A + m∠B + m∠C ≤ 180.

Bewijs: Stel dat [AC] een langste zijde is. Laat D het voetpunt van de loodlijn uit B op lijn ←AC→ zijn. Volgens stelling 9.10 is A-D-C.

Volgens stelling 9.9 is m∠A + m∠B1 ≤ 90 en m∠C + m∠B2 ≤ 90. Dus m∠A + m∠B + m∠C ≤ 180.


OPGAVE 15: Beschouw het 'pseudovlak' bestaande uit de punten binnen een cirkel; de 'lijnen' zijn de (maximale) lijndelen binnen de cirkel.
Ga uit van het gewone euclidische afstandsbegrip.
Ga na aan welke axioma's en stellingen die we tot nu toe gehad hebben in deze 'pseudomeetkunde' voldaan is.


HOME